
Ik plantte in mijn leven als zestienjarige tiener toen ik nog gebruiker was drie canabiszaadjes in de tuin om wietplantjes voor mezelf te kweken. Alledrie ontsproten ze glansrijk en gaf ze de namen; kwik, kwek en kwak.
Kwik was de snelstgroeiende. Hij versloeg de andere twee glansrijk maar bleek al snel het zaaddragend mannetje te zijn. Hij bleek nutteloos om in een fatsoenlijke rookroes te kunnen geraken. Zijn vele zaadjes zouden allemaal ontploffen als knallende poffertjes in de lucht wanneer ik aan de joint zou lurken. Veroordeeld daarvoor als het vuil der aarde ging kwik dus meteen de prullenbak in.
Kwek was een felgroen gezond vrouwtje dat geurig, rank en bescheiden haar bloemen liet zien. Volledig bereid om mijn gedachten liefdevol voor altijd te bedwelmen en te betoveren.
En dan Kwak. Het pimpelpaarse voldragende topzwaar bebloemde juweel die haar bloemen droeg alsof ze de wietplant zelf ooit in haar uppie had uitgevonden. Vol van haar grootheidswaan en rijkdom gaf ze dan ook alle ruimte aan de schimmel die haar juwelen deed verschrompelen. Haar overgrote oogst belandde dan ook stinkend in de prullenbak.
Maak jouw eigen website met JouwWeb